Maria op ten aelden grave – De eeuwenoude skyline van Doesburg
Aan het begin van de veertiende eeuw ligt aan de oostzijde van Doesburg een oude stadsgracht. Om de stad te kunnen uitbreiden wordt die gracht gedempt. Het bisdom Utrecht en het stadsbestuur geven toestemming om op de hoek van de Kloosterstraat en de Kloostersteeg een begijnenhuis te bouwen. Dat gebeurt deels op de plek waar de oude gracht heeft gelopen, vandaar de naam ‘Maria op ten aelden grave’. Het complex is ook bekend onder de naam ‘Grote Convent’.
Begijnen zijn vrouwen van diverse leeftijd en afkomst. Zij wijden zich aan God; ze zijn geen kloosterlingen maar leggen wel de geloften van gehoorzaamheid af. Ze zijn zelfvoorzienend en verzorgen onder andere zieke mensen in thuissituaties. Een ‘meesteres’ heeft de dagelijkse leiding. De ‘provisor’ (een man) houdt toezicht en de ‘biechtvader’ neemt de biecht af. Wanneer in 1626 de laatste zuster, Geertruyt van Elverick, sterft sluit Het Grote Convent. Tussen dat jaartal en het begin van de veertiende eeuw (1334) is veel gebeurd.
Een zelfstandig leven
De eerste begijnengemeenschappen ontstaan in de 13e eeuw in Duitsland en Vlaanderen. Vrouwen krijgen de behoefte om te leren schrijven en een leven te leiden van deugd en religiositeit. In ons land volgen eerst de grote steden. Daar ontstaan vanaf 1260 begijnenhuizen. De bewoners doen afstand van materiële zaken, niet zelden van rijkdom, maar kunnen als begijn een voor die tijd zelfstandig leven leiden.
Niet roddelen
In Doesburg wonen vrouwen in 1334 samen in een begijnenhuis. Het is één huishouden, onder toezicht en leiding van de ‘moeder’ of meesteres. Bij haar intrede moet de aanstaande begijn ongebonden zijn. Er moet entreegeld worden betaald. De bewoners zijn aan allerlei regels gebonden: niet roddelen, alleen donkere kleding dragen en de meesteres niet tegenspreken, om maar een paar voorbeelden te noemen.
De eerste Doesburgse begijnen
In 1334 wordt in Doesburg een stuk land gekocht van ene Hendrik van Averlake. De transactie wordt bevestigd door ‘cijnshouder’ (= belastingman) Johan van Kelle, die de ‘cijns’ hiervoor bepaalt tegen een jaarlijkse vergoeding van een half pond bijenwas. Van Kelle is ook kerkmeester in Angerlo en later ‘schepen’ (= bestuurder) van Doesburg. Als kerkmeester is hij betrokken bij de begijnen. Daaronder zijn ook familieleden van Van Kelle. Zij hebben een belangrijk aandeel in het wel en wee van de begijnen. Rijke Doesburgse vrouwen kopen voor de begijnen onroerend goed en laten dat in een officiële akte door de notaris en de schepenen van Doesburg bekrachtigen. Vertegenwoordiger van het begijnenhuis tussen 1371-1375 is “overste” Gieske Ropkens. Ook naastgelegen grond wordt opgekocht.
De Ridderlijke Duitsche Orde
De Ridderlijke Duitsche Orde (vanaf 1286 met een commanderij in Doesburg) heeft veel invloed op het leven van de begijnen. Deze orde ontstaat eind 13e eeuw tijdens een kruistocht. Later richt de orde zich op geestelijke vorming en krijgen de leden invloed en macht in de kerk. De hoogste ‘in rang’ is de commandeur, tevens de pastoor. De Commanderije is zijn woning. Doesburger Mom van Kelle (familie van de eerdergenoemde Johan van Kelle) sluit zich bij de orde aan (1330-1334). Uit aantekeningen kan worden opgemaakt dat de pastoor/commandeur mede de privileges van de zusters bepaalt. Dat zien we ook in Deventer en Zwolle.
Geert Grote en de Moderne Devotie
In de tweede helft van de 14e eeuw ontstaat onder leiding van de Deventenaar Geert Grote (1340-1384) een beweging die een spiritualiteit voorstaat die is gericht op toewijding en vroomheid vanuit de mens zelf. Grote roept christenen op tot innige, stille reflectie op het kruis en de eigen sterfelijkheid. Hij bekritiseert ook het uiterlijk vertoon en de pracht en praal van processies en rituelen, zo kenmerkend voor de kerk in die tijd. Zo bestempelt hij de Utrechtse Dom (in aanbouw) louter als een symbool van kerkelijke ijdelheid. Zijn invloed groeit ook omdat er veel sociale en politieke onrust is. De pest maakt veel slachtoffers en er zijn misoogsten door het koudere klimaat.
Preken in de volkstaal
In 1379 stelt hij zijn huis in Deventer beschikbaar aan arme vrouwen, die er een geloofsgemeenschap vormen. Het is het begin van een beweging: de Zusters (en later ook Broeders) van het Gemene Leven. Zij beloven in gemeenschap (‘gemeen’) te leven. Grote predikt op meerdere plekken en doet dat veelal in de volkstaal. Grote heeft dus kritiek op de toenmalige kerk, maar blijft er wel deel van uitmaken. De beweging die Moderne Devotie wordt genoemd, ontstaat dus in en rond de IJsselvallei, concentreert zich in het Oosten van het land, maar verspreidt zich via de rivieren ook naar het Rijnland en de steden in het westen en zuiden van het land.
Uiteindelijk zullen er in de Lage Landen en Duitsland zo’n honderd vestigingen van het Gemene Leven ontstaan. Doesburgse religieuze gemeenschappen in onder andere het Fraterhuis en het Kleine en Grote Convent hebben banden met de beweging. De vicaris van de Doesburgse kerk, Johannes Brinckerinck bijvoorbeeld is een van de voorlieden van de Moderne Devotie.
Met argwaan bekeken
De Begijnenhuizen staan dus onder kerkelijk gezag. Hoge katholieke geestelijken bekijken de begijnen met argwaan. Begijnse denkbeelden stroken namelijk niet altijd met heersende kerkelijke opvattingen. Het kerkelijk gezag houdt het reilen en zeilen nauwlettend in de gaten, vooral vanwege eventuele beïnvloeding van de burgerij. Een middel daartoe zijn de al genoemde huisregels, statuten die ‘van bovenaf’ worden opgelegd. Dat gebeurt in Doesburg in opdracht van onder andere bisschop Rudolf van Diepenholt in mei 1407 in de vorm van twaalf leefregels. Hij legt onder meer strikte afzondering op want hij vindt de vrouwen moreel kwetsbaar. Van Diepenholt en zijn collega’s laten begijnenhuizen ook ‘visiteren’, inspecteren op naleving van die regels. Op zoek naar mystieke dwalingen worden de begijnen daarbij zelfs ondervraagd. Waar nodig worden de huisregels aangescherpt.
Het dagelijkse leven
Het huis waarin de begijnen in 1407 wonen wordt ‘Convent’ (= samenkomst) genoemd. Ze verrichten echter ook werk ‘buiten de muren’ – het verzorgen van zieken, pestpatiënten en stervenden. Vermogen wordt opgebouwd uit erfenissen, aalmoezen en vergoedingen voor het waken bij stervenden. Er is grond voor voedselteelt en in een rekenboek worden bouwkosten genoteerd. Nieuwe intreders moeten minimaal zestien jaar oud zij, gezond en schuldenvrij. Ook moeten ze een goede reputatie hebben. Na een proeftijd worden ze plechtig aangenomen. Soms krijgt de intreder van haar familie een ‘uitzet’ mee, zoals sieraden en een rozenkrans als kindserfdeel. Ook dat wordt in de boeken genoteerd. Van sommige begijnen gaat het vermogen na hun overlijden terug naar de familie.
Vrouwen aan de leiding
De ‘meesteres’ heeft de dagelijkse leiding, zij noteert alle in- en uitgaven, houdt de financiën bij en beheert alle bezittingen. Er komen geldschenkingen van buiten en er wordt geld uitgeleend, onder andere aan het Fraterhuis en – zelfs – aan het stadsbestuur. De meesteres zorgt voor de aanschaf van zusterkleding, voedsel, meubilair en voor huisreparaties. Met Pasen legt zij verantwoordelijkheid af aan ‘het gezag’.
Meesteres Helwich van Tricht
De eerste officiële meesteres is Helwich van Tricht. Haar naam is terug te vinden in de boekjaren 1432 tot 1475, met notities over kleding, etenswaren, entreegelden enzovoort. De bedragen zijn in ‘schilden’ (= geldeenheid) vermeld. Onroerende goederen die een zuster als kindsdeel in bezit krijgt, vervallen aan de gemeenschap. Een oom van de meesteres, Johan van Tricht, heeft veel geld. Het wordt onder andere besteed aan verbouwingen. Van Tricht is een tijd lang biechtvader. In 1439 komen de begijnen met de pastoor overeen om een eigen besloten gemeenschap te vormen en geen deel meer te zijn van de parochie Doesburg. Men blijft echter wel onder gezag van de eerder genoemde bisschop Rudolf van Diepenholt. Het Doesburgse Convent houdt op dat moment organisatorisch het midden tussen een begijnenhuis en klooster.
Uit verlofbrieven blijkt dat mag worden gereisd. De begijnen leven dus niet in strikte afzondering. De provisor (geestelijk mentor) begeleidt en houdt toezicht. De burgemeester is beschermheer van het Convent. Belangrijke zaken als verbouwingen worden voorgelegd aan de schepenen. In 1441 wordt de Kapel (het Bedehuis) afgebouwd. Er komt een eigen kerkhof en het erf rondom wordt ter bescherming met heggen beplant.
Begijnen worden kloosterlingen
In 1446 doet zich een belangrijk moment voor dat de overgang markeert van begijnen naar kloosterlingen. De begijnen nemen dat jaar de ‘derde regel van Franciscus’ aan, de gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. De bijbehorende statuten worden voorgelezen aan de zestien bewoners. De regels houden in dat de ze gelovig (devoot) en toegewijd aan God en de kerk zijn, in kuisheid leven en onderdanig zullen zijn aan de bisschop, pastoor en andere kerkelijke gezagsdragers. De uitzondering dat het vermogen van sommige begijnen bij overlijden terug naar de familie gaat, vervalt. Eigen bezit en eigen vermogen is vanaf dit moment voor de kloosterzusters verboden, maar het aantal bewoners groeit.
Het ‘Keppels Kemmerke’
Belangrijke zaken worden besproken in het ‘Keppels Kemmerke.’ Deze kamer is genoemd naar Herman van Keppel, de landscommandeur van de Ridderlijke Duitsche Orde. Hij heeft de privileges van de zusters goedgekeurd en daarmee ook de omvorming tot klooster. Het vertrek wordt ook gebruikt voor geldtransacties en de zusters mogen er familieleden ontvangen. ‘Luisterzusters’ met een hogere status begeleiden deze ontmoetingen. Familiebanden en goede connecties zijn belangrijk voor de vermogenspositie en het voortbestaan van het Grote Convent. Nieuwe zusters, vaak uit rijke families, zijn belangrijke inkomstenbronnen.
Geestelijk leven
In de Kapel (= bedehuis) verzorgt de provisor de mis. In het rekeningenboek staan verschillende kostenposten zoals miswijn, hosties, wierook, en Paaskaarsen. In 1442 worden een altaar en een beeld van Franciscus aangeschaft. In 1450 en 1455 vermeldt het boek dat ook zijde wordt gekocht. Daarmee maken de zusters een kruis van zijde voor op het kazuifel (= misgewaad). Er zijn contacten met de kloosterorde van ‘s Heerenberg. Verinnerlijking, oprechtheid en versobering krijgen gestalte in de vorm van meditatie en bidden.
Een eigen bibliotheek
Vanaf de 15e eeuw kunnen de vrouwen zich echt ontwikkelen. Ze lezen boeken die hen door buitenstaanders zijn nagelaten. Zelf schrijven ze teksten over Moderne Devotie en vanaf 1442 elk jaar een getijdenboek, met aantekeningen per dag. Geleidelijk bouwen de zusters een eigen bibliotheek op met 66 boektitels. Soms worden boeken verkochten. Daarnaast worden teksten verwerkt in de uitgegeven boeken.
Maria op ten aelden grave
In 1458 wordt het grote gebouw ‘Maria op ten aelden grave’ in gebruik genomen. Uit een rekening van kort na de eeuwwisseling blijkt dat er 86 paar zogenaamde trippen, vrouwenklompen, worden aangeschaft. Het grote gebouw heeft een woon– en werkfunctie en doet dienst als opslagplaats. Waarschijnlijk zijn op de eerste en tweede verdieping slaapvertrekken. Andere ruimten worden gebruikt voor goederenopslag. Etenswaren als groenten, aardappelen vlees en vis worden wellicht bewaard in de kelder. Er zijn kippen en varkens voor de slacht. Elders staan er koeien in de wei, die worden verzorgd door Fraters die in loondienst zijn. De koeien melk, kaas en boter die de zusters verkopen.
Een feestmaal
Zelf koopt men weefmaterialen, kantklossen, garens en wol die na verwerking weer worden verkocht. Er is sprake van boekbinden en mogelijk worden van beenderen rozenkransen gemaakt. (bij archeologische opgravingen zijn stukken been gevonden met gaatjes die wijzen op rozenkransen). Er zijn honing, vijgen en noten en wijn die is gemaakt van ingekochte druiven. Ondanks deze diversiteit is het eetpatroon sober. Als ‘extra’ wordt jaarlijks op Maria Hemelvaart een feestmaal gehouden met wittebrood, gebraden vlees en wijn. Een feestmaal, geen vanzelfsprekendheid!
Turbulente tijden voor de kerk
Vanaf 1520 wordt in Gelderse steden gecontroleerd op de verspreiding van de Lutherse leer. De Doesburgse frater Johan van Heusden, biechtvader van het Grote Convent, komt daarbij ook in beeld bij de autoriteiten. Hij verlaat uit voorzorg de stad. De Lutherse leer heeft geen directe invloed op het Grote Convent. Het wordt ongemoeid gelaten; de kloosterlingen leiden een eigen leven. In augustus 1566, tijdens de Beeldenstorm, worden veel interieurs van katholieke kerken vernield. In Doesburg had dit geen of nauwelijks invloed.
Er breekt een pestepidemie uit. De zusters organiseren een Mariaverering in een poging de ziekte te bezweren. Besmet geraakte Fraters worden verpleegd in het Groot Convent en in het Kleine Convent. Een boek van Thomas More: ‘De dood, Het laatste Oordeel, De Hel, en De Hemel’ wordt beschouwd als een ‘genezingsvorm’ tegen de pest.
De opstand en de Reformatie
In 1567 komt Alva aan in Nederland. De opstand, de tachtigjarige oorlog tegen de Spaanse overheersing, ontbrandt en teistert grote delen van Gelderland. In 1578 wordt Jan van Nassau stadhouder van Gelre. Onder zijn leiding wordt in Doesburg de Reformatie een feit. Rechtspraak en dus ook rechtsmacht wordt de (katholieke) kerk ontnomen.
Dit heeft gevolgen voor de zusters, ze raken de zeggenschap kwijt over hun vermogen en bezit. Het beheer komt in handen van het inmiddels gereformeerde stadsbestuur. Alle Conventinkomsten worden besteed aan de stadsverdediging. Ook het Grote Convent wordt kind van de rekening. Alles wat door de eeuwen heen is opgebouwd wordt hun ontnomen. Geleidelijk aan worden religieuze goederen verkocht. De baten zijn voor het stadsbestuur. Er is daarom weinig van waarde van het Grote Convent overgebleven. De inventaris gaat via het stadsbestuur naar de armenzorg. Van de handgeschreven stukken van de zusters is weinig achtergelaten.
Wat resteert is het voormalige Grote Convent dat later als Arsenaal (wapenopslag) in gebruik is genomen. Een monumentaal en kostbaar bezit, evenals de Kapel en het oude Begijnenhuis!
Gezamenlijk verantwoordelijk
Terugkijkend ligt de waarde van het Grote Convent vooral besloten in het netwerk van religieuze vrouwen. Zij zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de groei van het Grote Convent. Zij ontwikkelden hun kennis in een moeilijke tijd van grote veranderingen. De ontwikkeling van Begijnen naar Zusters van de orde van Franciscus sluit naadloos aan op de tijdgeest, de Moderne Devotie.
De Begijnen, en later de Kloosterzusters, lieten met hun levenswijze een gepaste religiositeit en een juiste ondernemingszin zien, die door de eeuwen heen is gevormd.
Leo van Bommel
Colofon
Met dank aan: Mano Dijkman, Het Arsenaal 1309
Video-registratie: Maarten Lindner, LiViPro Mediaproducties
Research en tekst: Leo van Bommel
Tekstbijdragen: Marijke Peelen-Sterk
Bronnen:
Stadsarchief van Doesburg, publicaties van Ed Harenberg, Jan van Petersen, R. Dane, Renate van de Weijer: “Stoere vrouwen in Doesburg”, Gemeentelijke archief-uittreksels uit 1865 opgemaakt volgens besluit van Gedeputeerde Staten Gelderland, Inventaris van het oud archief der Gemeente Doesburg (1854) door P. NijhoffHet convent ‘Maria opten aelden grave’ van Bert Fermin, Rachel Brouwer & Davy Kastelein (DAP16) en algemene geschiedkundige, historische, informatie van o.a. schrijver Geert Mak en James C. Kennedy, Lezing Luc Panhuysen voor Historisch Nieuwsblad, Monumentengids Doesburg van Franks Haans, Wikipedia, Syllabus Van wijsheidstromingen naar innerlijke wijsheid, www.spiritueleteksten.nl
Eindredactie: Theo Maas
Vormgeving: Han Jansen
Doesburg, juli 2021
Meer weten?
Stadswandeling over de moderne devotie
Het is mogelijk in Doesburg een een stadswandeling te maken met als onderwerp de moderne devotie. Deze wandeling voert u in ongeveer 1,5 uur door de prachtige Hanzestad. In de stad zijn nog veel herinneringen te vinden uit deze periode aan het einde van de veertiende eeuw. De gids neemt u mee in de tijd van de broederschappen, gilden en schutterijen. Neem voor meer informatie contact op met VVV Doesburg. De kosten bedragen € 5,00 p.p. en eenmalig € 10,- reserveringskosten. Het minimum aantal deelnemers is 6 personen.
> Tijdlijn ‘Beghinenconvent opten Grave’
Uit de inventaris van het oud archief*
1407, 18 mei
‘Schepenen en raad der stad Doesburg, in aanmerking nemende, dat zij in hunne stad hebben een huis, gewoonlijk het convent geheten, dat getimmerd van goeder luiden aalmoezen en vrij van stadlasten is; dat bewoond wordt door geestelijke maagden, die te zamen in ’ t gemeene leven’, en God dienen in kuischheid en vroomheid en dat onder hunne bijzondere bescherming gesteld is, geven nu eene verordening, ter besturing van dat klooster.
1. Zij zullen een priester hebben tot haren provisor.
2. De burgemeesters zullen het oppertoezigt houden.
3. Zij zullen eene uit haar middelen belasten met het bewaren harer tijdelijke have.
4. Zij zullen in het gemeen leven en niemand van haar mag iets in eigendom hebben.
5. Haar getal mag zestien of meer bedragen.
6. Geene twee vleeschelijke zusters mogen daar inkomen en niet beneden zestien jaar oud.
7. Zij moeten zijn eerlijk van leven, goed van geruchte, zonder in aanmerking te nemen of ze rijk of arm zijn.
8. Alle erfenissen blijven aan het klooster.
9. Alle verrigtingen, opstaan, naar bed gaan, eten, drinken, werken, geschieden gezamenlijk.
10. De kleederen zullen ‘simpelijk ende verworpen wesen, na manieren armer meghede’.
11. Geen manspersonen zullen ooit in het convent slapen en geen maagd zal het klooster buiten toestemming van den provisor verlaten.
12. Zusters, die met manspersonen omgang houden, of onrust stichten, of harer eigendommen willen behouden, of op andere wijzen tegen dit reglement handelen, zullen uit het convent geweerd worden.’
1409, 30 september
Schepenen van Doesburg getuigen dat Arend van Holthuizen c. ux. bij uitersten wil geschonken heeft aan het convent der begijnen eene Hofstede in de Smeetstraat.
1432, 31 october
Schepenen van Doesburg getuigen, dat hendrik van Trier verkocht heeft aan de gemeene zusters van het convent ‘op ten grave’ zijn halve huis en hof naast dat convent gelegen.
1433, 7 januarij
Ermgard van Beynem c.s. verkoopen aan het begijnen convent, geheeten ‘groote convent op ten grave’ het erf en goed ten Gruithuis, met al zijn toebehoren, tinsroerig aan het huis Kell.
1569, 25 juli
Mater, procuratrix en conventualen van het groote convent binnen Doesburg, geheten Mariengrave, erkennende, dat uit het gebod van haren visitator, den generaal-ministers des kapittels, om voortaan met geene wereldlijke lieden meer te eten, te drinken, noch te spreken, en dat ‘wt die grote strengicheyt des verbots meer quaets vnde verloops solde comen dan guets’ – krijgen door bemiddeling van haren biechtvader, verlof, om met hare naaste vrienden als vader, moeder, zuster en broeder, en voor de zusters die deze niet meer bezitten, des namiddags een kan biers of wijns drie of vier, op dat Keppelse kemerken of daarover te mogen drinken en beloven zo daar eenich ongemack van quam het den generaal-minister, die sich daar hooglijk over ‘besweerde’ niet te zullen laten misgelden.
* Inventaris van het oud archief der Gemeente Doesburg (1854) door P. Nijhoff
Geert Groote
Geert Groote was de inspirator van een beweging, die later ‘de moderne devotie’ zou worden genoemd en die zich over Nederland, Duitsland en Scandinavië zou uitstrekken. De aanhangers noemden zich ‘broeders en zusters van het gemene leven’. Zij stelden een praktische en vooral ook nuchtere weg van zelfverloochening in het dagelijkse leven.
Geert Groote was afkomstig uit Deventer. Na zijn studie in Parijs was hij op 28-jarige leeftijd in een geestelijke crisis geraakt, waardoor hij ernstig ziek werd. Een ontmoeting met een kartuizer monnik, Hendrik van Kalkar, bracht bij Groote een radicale verandering in zijn levenshouding teweeg. Hij besloot zich in een klooster van de kartuizers terug te trekken en zijn woning in Deventer af te staan aan ‘arme luiden die God willen dienen, tot eeuwig onderdak en woning’. Hieruit kwam de eerste gemeenschap van de moderne devotie voort.
Trailer van een film over het leven van Geert Groote